Gepubliceerd op 02-09-2018

Emmer

betekenis & definitie

EMMER, m. (-s), vat met één hengsel, of één handvatsel, meestal van hout of blik, voor verschillende doeleinden gebruikt: water-, salade-, schepemmer, zie aldaar; vuilnisemmer;

— (gew.) den emmer halen, het vat uit de bestekamer;
melkemmer, waarin gemolken of waarin de melk weggebracht wordt;
— een boer heeft (krijgt) graag veel in den emmer, wil graag veel melk van zijn vee hebben;
— met den emmer loopen, de melk aan de huizen verkoopen;
— baggeremmer, (van een emmerbaggermolen);
— het is of mij een emmer koud water over het lijf wordt gegoten, gezegd door iem. die plotseling koud wordt, huivert of wiens geestdrift voor iets op eens verkoelt;
— het regent of het met emmers uit den hemel gegoten wordt, het regent verschrikkelijk hard;
— een lederen emmer, een brandemmer; (oudt.) zeker vaartuig;
— een emmer water, een emmer vol water;
— ’t is een druppel in een emmer, het heeft niets te beteekenen;
— (oudt.) eene zekere maat. Emmertje, o. (-e), een kleine emmer een paar emmertjes met een jukje;
— dat plannetje viel juist in ‘t emmertje, was juist wat hij wenschte.