GETAND, bn. (van menschen en dieren) tanden in den mond hebbende;
— (van zaken) met tanden of puntige uitsteeksels een getand rad, een kamrad; een getand vliegwiel, kettingrad, eene getande stang;
— deze postzegels zijn getand;
— een getande bergkam, eene bergreeks met steil uitstekende toppen; de getande naad tusschen de platte beenderen van een schedel;
— (plantk.) getande bladeren, die zoodanig ingesneden zijn, dat de tanden scherp en de inhammen uitgeschulpt zijn; dubbelgetand, als elke tand weder getand is;
— (wapenk.) (van verschillende stukken in wapens) uitgetand: eene getande faas.