GEMS, v. (gemzen), klipgeit, zeker herkauwend zoogdier (rupicapra), met kleine, rechte, aan den top naar achteren, gekromde horens, dat de hooge gebergten van Zuid-Europa bewoont:
—BAL m. (-len), gemskogel;
—BOK, m. (-ken;, mannetjesgems;
—GEIT, v. (-en), wijfjesgems;
—HOORN,
—HOREN, m. (-s), hoorn eener gems; ook zeker fluitwerk in het orgel, bestaande uit pijpen die naar boven spits toeloopen;
—KOGEL, m. (-s), een klomp die zich in de maag der gemzen uit onverteerbare stoffen vormt (eertijds een geneesmiddel);
—LEDER,
—LEER, o. gemzeleer;
—LEDEREN, bn. van gemsleer vervaardigd.