Gepubliceerd op 02-09-2018

Geilheid

betekenis & definitie

GEILHEID, v. (van dieren, in platte taal ook van menschen) wulpschheid, dartelheid, wellustigheid;

— (van den grond) groote of overmatige vetheid, inz. door te zware bemesting: door de geilheid van dien grond schiet alles er te welig op;
— (van gewassen, boomen, planten, of hunne takken, loten enz.) te weelderige groei: de geilheid van graan; uwe rozen zullen niet bloeien door te groote geilheid van die waterloten;
— (van vleesch, visch, boter) groote of overmatige, meest walglijke vettigheid: dat spek is onsmakelijk door zijne geilheid.

< >