GEBRUL, o. het telkens of aanhoudend brullen, van leeuwen, tijgers, beren enz.; (van andere dieren, die in angst, pijn of woede verkeeren) vervaarlijk gehuil, geloei enz.;
— (overdr.) vervaarlijk, woest geschreeuw of getier van lieden, die in een opgewonden toestand, inz. in razernij of woede verkeeren onder het gebrul der menigte werd hij neergesmeten in de vest;
— (overdr.) schor, woest gezang van onbeschaafde lieden;
— (w. g.) geloei van den stormwind of eene onstuimige zee of hare golven.