GAUWIGHEID, v. gauwheid;
— in de gauwigheid, inderhaast, door vlug te werk te gaan;
— in de gauwigheid deed hij het verkeerd, door de te groote haast;
— vlugheid, behendigheid ’t is maar eene gauwigheid;
—, (...heden), eene handeling, die van behendigheid getuigt; een behendige greep, een slimme streek zij was doorleerd in velerlei grillige gauwigheden;
— met eene gauwigheid, met eene vlugge beweging, met een behendigen streek.