GAUWERD, m. (-s), vlug, behendig man, inz. die anderen verschalkt of bedriegt: die gauwerd leeft van zijn kunstgrepen aan de speeltafel;
— sluw, listig, geslepen man;
— een vlug, slim kind een gauwerdje, een slim ventje, een platje; (spott.) een langzaam, traag of talmachtig man: daar heeft me die gauwerd een heel uur zoekgebracht met één paar laarzen te poetsen !;
— iem. die lang niet snugger is, een domkop of sukkel.