GARFBOER, m. (-en), (verouderend) (in den landbouw, inz. in Gelderland) boer die op de garf bouwt;
...GOEDEREN, o. mv. goederen in pacht gegeven tegen de derde of vierde garf; (veroud.) vaste bezittingen der kerk uit wier opbrengst de priesterkleeding en altaarversiering bestreden werd.