Gepubliceerd op 24-02-2020

Gans

betekenis & definitie

Het begrip gans heeft 2 verschillende betekenissen:

1. gans - GANS, v. (ganzen), watervogel (anser), tot de familie der gansvogels of eendachtige vogels behoorende, met krachtig ineengedrongen lichaam, dikken hals, korten bek, en vrij hoog op de pooten;
— wilde of grauwe gans (anser ferus) in Groningen schierling genoemd, de trekvogel van Noordoostelijk Europa, waarvan onze tamme gans afstamt;
— Canadasche gans (anser canadensis). de in Canada en het koude Noorden van Amerika inheemsche gans 94 cM. lang, bruin van kleur, met zwarten bals en kop en een witten kraag om het oor, ook minder juist, Canadagans geheeten;
— Egyptische gans, vosgans;
— Russische gans (anser ruficollis), roodhalsgans;
— (spr.) zij loopt als eene vette gans, zij heeft een waggelenden gang;
— zij loopen achter elkander als de ganzen, een voor een;
— hij preekt voor de ganzen, hij preekt voor doovemans ooren;
— maak dat den ganzen wijs, maak dat onnoozelen wijs, speld dat botteriken op de mouw;
— (Zuidn.) er zijn om de ganzen te hoeden, om niets te doen;
— maar goed zijn om de ganzen te wachten. dom zijn; (ongewoon) hij is voorzien van verstand, gelijk eene gans van een kam, hij heeft evenmin verstand, als eene gans een kam;
— de gans blaast wel, maar bijt niet;
— het is niet voor de ganzen gemaakt, (b. v. van bier, wijn gezegd), laten wij het maar opdrinken;
— de ganzen krijgen den kost, maar zij moeten dien plukken, men kan wel zijn brood verdienen, maar men moet er werk voor doen;
— men plukt de gans, zoolang zij vederen heeft, men trekt voordeel van iemand, totdat er niets meer van hem te halen is;
— (w. g.) de ganzen gelooven niet, dat de kiekens hooi eten, zelfs bij domme menschen vinden ongerijmdheden geen geloof;
— de gebraden ganzen (gewoonlijk duiven) komen iemand niet in den mond vliegen, zonder moeite of inspanning krijgt men den kost niet;
— eene gans heeft zoowel veeren noodig als eene zwaluw, een rijke kan evenmin zijne groote, als de arme zijne geringe inkomsten missen;
— eene vette gans bedruipt zich zelve, eene winstgevende zaak behoeft geen ondersteuning;
— (Vertellingen van) Moeder de Gans, titel in het laatst der 17de eeuw door Charles Perrault aan zijne kindersprookjes gegeven;
— (Zuidn.) hij zal de gans gelden, het zal hem duur te staan komen;
— (fig.) de figuur der gans, welke op dertien vakjes van het zoogenaamde ganzenbord voorgesteld is; op een gansje komen, door een gelukkigen worp met de dobbelsteenen het nummer van zulk een vakje treffen, waarop eene gans staat, waardoor dan het getal oogen, dat men geworpen heeft, dubbel telt en men aldus dichter bij den pot komt te staan;
— dat treft (valt, loopt) op een gansje, die worp treft een gansje, (fig.) dat treft gelukkig;
— een jonge borst; (fig.) dom, onnoozel persoon, inz. van vrouwen, of meisjes gezegd en vaak door het bn. dom voorafgegaan: eene gans van eene vrouw; domme gans die ik was; zoo’n gansje, onnoozel meisje. GANSJE, o. (-s).

2. gans - GANS (ook GANSCH, GANTSCH, GANTS en GANGS), (veroud.) opzettelijke verbastering van den 2den nv. van den naam God als bepaling van een volgend znw. gebezigd, en daarmede een uitroep vormende, als basterdvloek of als plat versterkingswoord: gans bloed! ook gants bokkebloed, bij het bloed van Jezus;
— gansch bloemen (blommen)! verdere verbastering van gans bloed!
— gansch bloemerharten (bloemerhelten, blommerherten, blommerhelten enz.)! bij Gods bloedend harte!
— gans dood! bij den dood van Jezus!
— gans duizend popelency! God! Duivel! vallende ziekte! met verbastering van apoplexie tot popelency;
— gans eleweeken (eleweeke), of selleweke! enz., bij Gods heilige week!
— gans elementen!
— gans honden! (elders ook honderd!) bij Gods onde, d. i. genade!
— gans kracht, of krachten! bij Gods kracht!
— gans kruis, of kruiken! bij het heilige kruis!
— gans lichters! bij Gods gewijde kandelaren!
— gans lijden! bij het lijden van Jezus!
— gans macht! bij Gods macht!
— gans velten! God! St.-Velten!
— gans vijven! ook vijfmenten! denkelijk ziende op de vijf wonden van Jezus aan het kruis;
— gans (sacker) willigen! bij Gods (heiligen) wil!
— gans wonden! bij de wonden van den Heer aan het kruis! (Gans als basterdvloek werd in de volkstaal der 17de en 18de eeuw, vooral in de oude kluchtspelen, en, in navolging daarvan, ook nog door Bilderdijk gebruikt, verg. Gom, Gut, Grut, Gort, Pots uit God; Jazzes uit Jezus; Jemeni uit Jezus Maria).