GALOPPEEREN, (galoppeerde, heeft en is gegaloppeerd), (in de rijk.) zich in galop voortbewegen (van het rijdier
— paard, ezel enz.
— (bij uitbr.) ook van den ruiter): zij hebben op hun ritje bijna altijd gegaloppeerd; (fig.) als hij recht op zijn paardje is, en in vollen ijver galoppeert roept hij uit, dat…;
— (fig.) met buitengewone snelheid of overijling te werk gaan, zich bijzonder haasten: nu de tijd mij heeft geleerd, dat ge in die zaak niet galoppeert;
— (fig.) (in de dansk.) den galop dansen: hebt ge niet mee gegaloppeerd?;
— door de wereld galoppeeren, de wereldsche zaken luchtigjes opnemen, er maar op los leven;
— de locomotief galoppeert, stampt, schokt.