Gepubliceerd op 02-09-2018

Ezel

betekenis & definitie

EZEL, m. (-s), bekend eenhoevig dier (equus asinus); (spr.) van den os op den ezel springen, van den hak op den tak springen, zich niet bij ééne zaak bepalen;

— een ezel stoot zich niet tweemaal aan één steen, heeft men eens iets nadeeligs ondervonden, dan vermijdt men de herhaling;
— de eene ezel heet den anderen langoor;
— een ezel kent men aan zijne ooren;
— als een ezel het te goed heeft, gaat hij op het ijs dansen, begaat hij buitensporigheden;
— een gouden zadel maakt geen ezel tot paard, geld alleen kan iemand niet voornaam maken;
— hij slacht Bileam’s ezel, hij antwoordt voordat hem iets gevraagd wordt;
— men vindt menigen ezel met twee beenen (ook zonder lange ooren);
— het gaat met hem als met de ezels die haver dragen en hooi eten, de paarden die de haver verdienen, krijgen ze niet;
— men moet den ezel den rug niet stuk rijden, niet te veel verlangen, iets of iem. niet te veel uitbuiten;
— (fig.) dom mensch, domoor een ezel van een vent; wat ben ik toch een ezel, dat ik daaraan niet heb gedacht; vgl. werkezel;
— schilderswerktuig waarop het doek geplaatst wordt; zulk een werktuigje in ’t klein om paneeltjes, portretten enz. te dragen; gestel waarop een verplaatsbaar schoolbord staat;
— (bij de papierbereiding) stut of juk op de schietplank;
— (waterb.) een ijzeren toestel waarop de broekbalk eener draaibrug rust, en dat door het omdraaien van een hefboom van hoogte verandert. EZELTJE, o. (-s), kleine ezel;
— (gemeenz.) een ezeltje-schijtgeld, een winstgevende zaak;
— (dieventaal) een ezeltje piepen, eene lade lichten.