Gepubliceerd op 02-09-2018

Frisch

betekenis & definitie

FRISCH, bn. bw. (frisscher, -t), een frisch gezicht, lustig, flink, opgewekt;

— eene frissche meid, levenslustig, jong, van een goed uiterlijk;
— frisch uit de oogen zien, levenslustig;
wij zijn nog gezond en frisch;
— zoo frisch als een hoentje, door en door lekker, gezond;
— ik ben, voel me niet erg frisch, een weinig onlekker;
— frissche bloemen, pas gesneden, onverwelkt;
— met frisschen moed aan het werk, met nieuwen moed;
— frissche dranken, koel, verfrisschend;
— in de frissche lucht, in de buitenlucht;
— eene frissche koelte, een frissche morgen, koud, gezond, versterkend;
— ik wensch je frisschen morgen, heildronk bij een bittertje;
— (gemeenz.) frissche morgen! dat kun-je denken;
— (Z. A.) stevig, dik, gezet: eene frissche vrouw.