FORMEEREN, (formeerde, heeft geformeerd), vormen: een drietal formeeren;
— samenstellen: een kabinet formeeren;
— een gedaante geven aan, scheppen: vóór dat iets was geformeerd;
— beschaven: hij is ruw, hij moet nog geformeerd worden;
— (een leger) opstellen. FORMEERING, v vorming, schepping.