EENVOUD, o. (taalk.) (w. g.) enkelvoudig getal, enkelvoud,;
—, m. in allen eenvoud werd hij begraven, zonder praal;
— natuurlijkheid, ongekunsteldheid eenvoud is het kenmerk van het ware;
— hij zeide het in zijn eenvoud, (eenvoudigheid), in de oprechtheid zijns gemoeds;
— het eenvoud van een getal, dat getal éénmaal.