EENTJE, o. (-s), kleine 1 (cijfer); (fig.) hij is me er eentje !, het is een fijne kerel! een mooie jongen;
— nog ééntje pakken, nog een borreltje drinken;
— hij deed het op zijn eentje, zonder hulp;
— hij zat, liep in zijn eentje, alleen, zonder gezelschap.