Wat is de betekenis van Eentje?

2019
2023-03-21
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

eentje

eentje - Zelfstandignaamwoord 1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord één 2. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord een Ik heb veel gelezen over de Hummer maar ik heb er nog nooit eentje gezien. 3. in je eentje: alleen zonder dat er andere mensen bij...

Lees verder
2019
2023-03-21
Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Eentje

'Doe mij er maar eentje.' 'En nog maar eentje.' Deze bestelling moet talloze malen in de kroeg hebben geklonken. In theorie kan er alles mee worden bedoeld, maar in de praktijk wordt een- tje vooral gebruikt voor een glaasje jenever. Daarmee behoort het tot de meest gebruikte borrel namen aller tijden. En tot de saaiste. Om dat laatste te ondervang...

Lees verder
2017
2023-03-21
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

eentje

eentje - telwoord uitspraak: een-tje 1. getal 1 ♢ ik wil er wel eentje 2. iemand die alleen is ♢ hij gaat in zijn eentje naar het feest Telwoord: een-tje Synoniemen...

Lees verder
1952
2023-03-21
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Eentje

s.n.; in zijn —, lykme allinne, yn jins ientsje, ienlikheit.

1950
2023-03-21
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Eentje

I. zn. o. (-s), kleine 1 (cijfer); II. vn., 1. een v. de genoemde of bekende soort: geef mij er eentje; —er nog eentje pakken, nog een borreltje drinken; — hij is me er eentje!, het is een fijne kerel! een mooie jongen; 2. in of op zijn eentje, terwijl men alleen is, alleen: hij zat, liep in zijn...

Lees verder
1937
2023-03-21
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

eentje

o. eentjes (1 één enkel; 2 meestal met er; een persoon of zaak van die soort; 3 met in [of: op] mijn, d. i. terwijl ik alleen ben): 1. een eentje en nog een eentje zijn twee eentjes, eenheden; 2. hij is er ook eentje, een grappenmaker, deugniet, losbol; er eentje pakken, borreltje; er iem. eentje geven, klap; 3. ik wandel in, op mijn...

Lees verder
1930
2023-03-21
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

eentje

('e:ntjə) o. (-s) vklw. van → een (C).

1916
2023-03-21
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Eentje

I. zn., o. (-s), kleine 1 (cijfer); II. vn., 1. een van de genoemde of bekende soort: geef mij er eentje; er nog eentje pakken, nog een borreltje drinken; hij is me er eentje!, het is een fijne kerel!, een mooie jongen; 2. in of op zijn eentje, terwijl men alleen is, alleen: hij zat, liep in zijn eentje, zonder gezelschap; hij deed het in zijn ee...

Lees verder
1898
2023-03-21
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Eentje

EENTJE, o. (-s), kleine 1 (cijfer); (fig.) hij is me er eentje !, het is een fijne kerel! een mooie jongen; — nog ééntje pakken, nog een borreltje drinken; — hij deed het op zijn eentje, zonder hulp; — hij zat, liep in zijn eentje, alleen, zonder gezelschap.

Lees verder