CIJFER, o. (-s), naam van de teekens dienende om op eenvoudige wijze hoeveelheden voor te stellen, getalmerk Arabische cijfers, de teekens 1, 2, 3 enz.;
— Romeinsche cijfers, de teekens I. V. X. L. C. D. M;
— een cijfer noemen, eene som;
— iets onder cijfers brengen, in getallen uitdrukken;
— (fig.) eene nul in het cijfer zijn, (van een persoon) niets te beteekenen hebben;
— de cijfers groepeeren, (in begrootingen enz.) ze zoodanig schikken dat ze minder afschrikken;
— gebruikt als maatstaf ter bepaling van de vlijt, vorderingen en het gedrag der leerlingen , ook bij examens, wedstrijden enz. hooge cijfers behalen;
— (in de muziek) dienende om het akkoord aan te geven;
— eene dooreengevlochten naamteekening, monogram;
— (in het cijferschrift) geheim teeken.