DUIZELEN, (duizelde, heeft geduizeld), draaierig worden, eene neiging hebben om te vallen; mij duizelt; het duizelt mij; ik duizel ervan;
— (fig.) men duizelt, als men aan zulke afstanden denkt, het verstand staat ervoor stil. DUIZELING, v. (-en), draaiing in het hoofd eene duizeling krijgen; door eene duizeling bevangen worden.