Gepubliceerd op 02-09-2018

Dracht

betekenis & definitie

DRACHT, v. (-en), zooveel als in eens gedragen kan worden eene dracht hout; eene dracht water, melk, een gang, twee emmers vol;

— eene dracht slagen, een pak slaag;
— er zit dracht in dat goed, het is sterk, verslijt niet gauw;
— de eigenaardige kleeding: Friesche dracht; welk eene leelijke dracht is dat!; dat is geene dracht voor u;
— draagwijdte (van een vuurwapen): een kanon van zooveel dracht;
— zwangerschap (inz. van dieren): deze biggen zijn van ééne dracht, zijn van denzelfden worp;
— dracht in de oogen, oogetter, ettering in de ooghoeken;
— (gew.) een paard eene dracht zetten, waardoor de kwade stoffen uit het lichaam zich verwijderen;
— (zeew.) laadvermogen;
— de zeilen staan ter dracht, vatten goed wind;
— die molenwieken zijn gelijk verdracht, zijn even zwaar, (ook) vangen evenveel wind.