DOUW, m. (-en), stoot, duw; iem. een douw geven, in zijne promotie benadeelen; een douw krijgen, ontevredenheidsbetuiging van autoriteiten;
— (mil.) een douw krijgen, straf krijgen;
— (gew.) bed. Douwtje, o. (-s)} (gew.) wiegje ’t kind moet naar zijn douwtje.