DOR, bn. bw. (-der, -st), onvruchtbaar door droogte, schraal: een dorre zandbodem; dorre heidevelden;
— (van plantendeelen) uitgedroogd, zonder levenssappen eene dorre rank;
— dor hout, doode takjes;
— (ook van lichaamsdeelen) de grijsaard reikte hem zijne dorre hand; een dorre boezem, verwelkte boezem;
— (fig.) een dor onderwerp, dat niet veel nieuws ter beschouwing oplevert; geen veld is dor, waar dichtkunst zich vertreedt. DORACHTIG, bn. een weinig dor.