DOORREGENEN, (regende door, heeft en is doorgeregend), voortgaan met regenen: het heeft den heelen morgen doorgeregend; het wil niet doorregenen;
— door eene opening regenen het regent hier door, de regen dringt in dit vertrek;
— dit dak regent door, laat het regenwater door;
— mijne jas is geheel doorgeregend, mijne kleeren eronder zijn nat.