Gepubliceerd op 02-09-2018

Donderen

betekenis & definitie

DONDEREN, (donderde, heeft gedonderd), geraas van den donder: het dendert; (spr) hij kijkt of hij het te Keulen hoort donderen, hij staat hoogst verbaasd te kijken;

— met donderend geraas naar beneden komen; de waterval donderde in den afgrond; het donderen van het geschut;
— (Zuidn.) te dom, leelijk enz. zijn om te helpen donderen. zeer dom, leelijk enz. zijn;
— (fig-) tieren, razen, schreeuwen, heftige redevoeringen houden; *t is donderen, het loopt mis, het lukt niet;
— (plat) werpen, met geweld smijten: wij zullen hem, van de trappen donderen; ik donderde hem de deur uit;
— vallen, tuimelen ik donderde naar beneden; ik ben van de trap gedonderd;
— donder dood, val dood (zeer platte verwensching);
— ’t dondert niet, kan me niet donderen, ’t maakt niets uit, kan me niet schelen;
— kwellen, plagen (vooral op hardhandige wijze): ze hebben hem gedonderd;
— groenen donderen, de pas aangekomen studenten plagen. Vgl. opdonderen, neerdonderen, bedonderen.