donderen
1) (19e eeuw) (inf.) gooien, smijten. Syn.: besjoeren*; bonjouren*; donderstenen*; donderstralen*; flatsen*; flikkeren*; flikkerstralen*; jensen (jenzen)*; kankeren*; keutelen*; kieperen*; knikkeren*; kukelen*; kwakken*; lazeren*; lazerstralen*; mieteren*; pleuren*; rotten*; sodeflikkeren*; sodekankeren*; sodekwakken*; sodemirakelen*; tiefen*; tief...