DOBBER, m. (-s), (vissch.) licht voorwerp (doorgaans eene kurk met doorgestoken ganzeschacht) aan een hengelsnoer bevestigd en bij ’t uitwerpen op *t water drijvend; drijvend stuk kurk met een koord aan een onder ’t water gelegen voorwerp (een net b. v.) bevestigd; ton, boei; hout van het anker;
— de dobbers, bossen riet om te leeren zwemmen; (fig.) ’t zal een harde dobber zijn, ’t zal er om spannen, het is zeer de vraag of het goed zal gaan, zal lukken; vgl. dobbel. Dobbertje, o. ,-s).