DIEPEN, (diepte, heeft gediept), (w. g.), diep maken; uithalen, baggeren; (vgl. uitdiepen, verdiepen);
— (zeew.) al peilende het land naderen;
— (schild.) schaduwen; (spr.) dat kan niet diepen, noch drogen, dat verandert niets aan de zaak. DIEPING, v. (-en), het diepen, schaduwing.