DEUGEN, (deugde, heeft gedeugd), (meestal ontkennend gebruikt) braaf zijn, goed oppassen die jongen heeft nooit willen deugen;
— geschikt zijn voor iets die man deugt niet voor onderwijzer; dit hout deugt niet voor timmerhout;
— in orde zijn, goed zijn; die oplossing deugt niet; dat woord deugt hier niet; eetbaar zijn die noot deugt niet.