Gepubliceerd op 01-09-2018

Braaf

betekenis & definitie

BRAAF, bn. en bw. (braver, braafst), deugdzaam, van reinen levenswandel: onder brave menschen verkeeren; van brave ouders; dit meisje is bij alle verzoeking braaf gebleven;

flink, eerbiedwaardig: onze brave huismoeders; de brave grijsaard;
— (vaak schertsend) eerzaam, niets verkeerds doende, de burgerlijke braafheid betrachtende: ’t zijn brave kruideniers;
— de brave Hendrik, titel van een indertijd veel gelezen zedekundig leesboekje van N. Anslyn;
— een brave Hendrik, een jongen die niets durft, een sufferd;
— dapper: een braaf soldaat vreest den dood niet;
— braaf oppassen, zich goed gedragen;
— braaf drinken, veel drinken;
— braaf liegen, sterk liegen. BRAAFHEID, v. rechtschapenheid, reine levenswandel, eerlijkheid, goede trouw; (ook) dapperheid.