DAUWEN, (het dauwde, heeft gedauwd), het zich vormen van den dauw bij betrokken lucht dauwt het weinig;
— (dicht.) neerdalen van iets dat bij verkwikkenden dauw vergeleken wordt: ’s Hemels zegen dauwde op onzen arbeid:
— druppelen de tranen dauwen op zijne wangen;
— (scherts.) het dauwt knapjes aan, het regent ferm door.