CYCLUS, m. (-sen), kring; tijdkring; zeker aantal jaren, na verloop waarvan dezelfde hemelverschijnselen zich weder in dezelfde orde voordoen;
— eene reeks overleveringen, gedichten, vertellingen die op een zelfde gebeurtenis of onderwerp betrekking hebben en meer of minder een aaneengeschakeld geheel vormen: de Arthur-romans vormen een cyclus;
— ook eene reeks gelijksoortige werken, meestal van een componist, achtereenvolgens uitgevoerd, vgl. Beethoven-cyclus, operacyclus;
— liederencyclus, eenige liederen in bepaalde volgorde, wier tekst eenigszins op het zelfde onderwerp betrekking heeft: die schone Müllerin is een liederen cyclus van Schubert.