CEDER, m. (-s, -en), een altijdgroene boom van het pijnboomengeslacht, cedrus, met laagsgewijze takken die een grooten omvang hebben de cederen van den Libanon zijn beroemd;
— (fig.) de cederen van den Libanon worden zoowel afgehouwen als de hysop, aanzien noch rijkdom vrijwaren tegen den dood. CEDERACHTIG, bn.