CADEE, m. (-ën, -s), iem. die in ‘t goede of in ’t kwade uitmunt, een piet; (ook) een snaak;
— (Zuidn,) kind, jongen;
— (Zuidn.) is een cadee, hij is flink uit de kluiten gewassen;
— dat is cadee van bier, puik bier; een vieze cadee, een vieze, vuile vent; hij ziet er cadee uit, netjes, in de puntjes gekleed.