BROEKING, v. (-s), sterk, zwaar touw waarin men een kanon dat door het schot achteruitloopt, vangt;
— (zeew.) omplooiing, bekleeding van een zeil: gladde broeking, looze broeking, waarlooze broeking, stijve broeking;
—BOUT, m. (-en), (zeew.) zie BOKSHOORN;
—GAT, o. (-en), (zeew.);
—RING, m. (-en), (zeew.);
—KALF, o. (...kalven), stelkalf van eene wangaffuit van een kanon. i