BRETEL, v. (-len, -s), draagband, galg voor mansbroeken om het afzakken daarvan te beletten, BREUK, v. (-en), scheur, verbreking van den samenhang der deelen het glas, de muur heeft eene breuk; (van mineralen) vlak waarlangs iets gebroken is deze stof is schilferig, schelpachtig, glasachtig, korrelig op de breuk;
— breuk van het geschut, de overgangen van de onderscheiden metaaldikten;
— (heelk.) arm-, beenbreuk; verbreking van den samenhang der beenderen: schedelbreuk;
— uit zakking van eenig ingewand door eene opening in den wand der holte waarin het besloten lag;
— beweeglijke breuk, wanneer men haar inbrengen kan;
— beklemde breuk, wanneer zij niet meer ingebracht kan worden;
—(fig.) breuk der vriendschap, verbreking;
— (rek. ) getalvorm die een gedeelte een er eenheid voorstelt;
— enkelvoudige, eenvoudige breuk, waarvan teller en noemer geheele getallen zijn:
— samengestelde breuk, waarvan óf teller, óf noemer, óf beide gemengde of gebroken getallen zijn;
— tiendeelige breuk, die het getal 10 of eene macht daarvan tot noemer heeft, welke noemer weggelaten en door de plaats van het cijfer achter het decimaalteeken aangewezen wordt;
— gewone breuk, die waarbij de noemer uitgedrukt is;
— repeteerende breuk, zie REPETEEREND, enz.;
— (oudt. recht), boete.