Afzakken (zakte af, is en heeft afgezakt), langzaam naar beneden zakken, afglijden de sneeuw op het dak begint te smelten en langs het dak af te zakken; van de glooiingen der sloot is vrij wat grond afgezakt;
— inz. van kleedingstukken zijne broek, zijne kousen, zijn gordel was afgezakt;
— langzaam langs eene helling afglijden de berg was te steil om op te klimmen, ik zakte telkens weer af; in zijn slaap was hij met zijn hoofd van het kussen afgezakt;
— zich laten afzakken, zich naar beneden laten zakken; (van stroomend water) langzaam afvloeien het water zakte in grooten overvloed af; reeds na korten tijd stroomde het volk uit alle straten als een afzakkende vloed naar de markt;
— (van vaartuigen of van varende personen) langzaam stroomafwaarts drijven: men zag tallooze vaartuigen de rivier afzakken: de schipper wierp het anker uit, om niet met, voor den stroom af te zakken;
— (fig.) zijn anker houdt niet, hij zakt af, (zijn houvast ontglipt hem) hij moet onverrichter zake afdruipen;
— (van voorwerpen die in het water drijven) langzaam met den stroom afdrijven: bij het terugkeeren der ebbe kwamen lijken van menschen met den stroom af gezakt;
— (w. g.) langs den oever van het water voortgaan in de richting van den stroom; gaande of rijdende den stroom volgen de inboorlingen zeiden ons, dat de rivier wijder, dieper en sneller werd hoe meer wij haar afzakten;
— (van personen, inz. van legerbenden of van de veldheeren die het leger vertegenwoordigen) zich van eene hooger gelegen streek naar eene lagere begeven: in de maand November 1382 zakte een machtig Fransch leger naar Vlaanderen af; vele anarchisten zakken uit den vreemde naar Luik af; vele Duitschers komen naar Holland afzakken, komen naar, vestigen zich;
— allengs naar beneden gaan, afkomen, af dalen alle uren zagen zij eene nieuwe bende de rotsen afzakken;
— (van onweders, buien enz.) op den luchtstroom weggedreven worden, langzaam aftrekken het eene onweer zakt nauw af, of het andere zet weer op;
— (van vaartuigen of de personen die zich daarin bevinden) zich op den stroom af laten drijven, zich verwijderen, meest met het doel om zich in veiligheid te stellen zijne poging tot aanval verijdeld ziende, gaf hij het sein om strijdende af te zakken, toen er wanorde onder zijne schepen ontstond;
—(fig.) zich verwijderen eene wandeling buiten de stad doende en onbedachtelijk wat te ver afgezakt zijnde, werden wij overvallen door den stortregen;
—allengs, meestal stilletjes, ongemerkt aftrekken, heengaan langzaam zakte de nieuwsgierige menigte af, ging heen; toen hij bemerkte dat het al laat was, zakte hij af; nauwelijks ontdekte de oproerige menigte, dat er voldoende politie aanwezig was of ze zakte af;
— hij is naar dat dorpje afgezakt, er uit armoede gaan wonen;
(voorwerpen die in zakken gepakt of geborgen moeten worden) alle in de daarvoor bestemde zakken doen, zoodat alles behoorlijk in zakken gepakt is wij zullen de boekweit eerst afzakken. AFZAKKING, v.