Scheur - v. (-en), barst, spleet, kloof : scheur in een muur;
— vaneenrijting (in laken, katoen; in wollen stoffen, papier enz.); eene scheur in zijne jas halen; eene rechthoekige scheur, een winkelhaak: ik zal er zonder kleerscheuren niet afkomen, zonder verlies of schade. SCHEURTJE, o. (-s).