Gepubliceerd op 01-09-2018

Braken

betekenis & definitie

BRAKEN, (braakte, heeft gebraakt), (w. g.) land braak laten liggen;

— (van vlas en hennep) de stengels na het roten kneuzen, breken;
— (koekbakkersw.) het deeg dooreenwerken met de braak: is dat deeg al genoeg gebraakt?;
— overgeven, spuwen: de zieke heeft gebraakt; (bij uitbr.) de vulkaan braakt vlammen; de kanonnen braakten dood en verderf;
— (w. g.) (fig.) ik braak ervan, het hangt mij de keel uit, ik walg ervan. BRAKING, v. BRAKER, m. (-s), die (hennep of vlas) braakt; die overgeeft, vomeert.

< >