Gepubliceerd op 24-02-2020

Braak

betekenis & definitie

Het begrip braak heeft 5 verschillende betekenissen:

1. braak - BRAAK, v. verbreking eener afsluiting, met het doel zich wederrechtelijk toegang te verschaffen; ook gezegd van groote meubelen, als kasten en lessenaars; (in tegenst. met verbreking; het openbreken van doozen, kistjes, trommels enz.): diefstal met braak;
— (gew.) ik heb braak aan mijne schaatsen, er is iets gebroken;
— waarom rijdt die wagen niet voort? zou er brake zijn? is er iets stuk ?

2. braak - BRAAK, v. (braken), (gew.) afbraak, balken, steenen enz. van een huis dat afgebroken wordt;
— (gew.) oud bouwvallig huisje;
— (w. g.) doorbraak, dijkbreuk;
— (gew.) wiel, kolk bij eene doorbraak ontstaan.

3. braak - BRAAK, v. (braken), houten toestel om de vlas- en hennepstengels te kneuzen en de scheven (de houtachtige deelen) grootendeels te verwijderen, handbraak;
— braakijzer.

4. braak - BRAAK, v. (gew.) het omwerken en onbezaaid laten van den grond: de braak is nu minder in zwang dan vroeger;
— groene braak, waarbij men den grond met allerlei onkruid laat begroeien, dat later als groene bemesting ondergeploegd wordt;
— zwarte braak, waarbij men den akker van onkruid schoon houdt;
— halve braak, waarbij het land in den voorzomer bebouwd is en verder een half jaar braak ligt;
— braakland.

5. braak - BRAAK, bn. onbebouwd, (van landerijen): braak liggen;
— (fig.) die kennis ligt braak, wordt niet verder gebruikt, levert geen nut op.