Gepubliceerd op 31-08-2018

AKKER

betekenis & definitie

Akker m. (-s), stuk bouwland; een gedeelte van een stuk bouw- of weiland dat tusschen twee voren of greppels ligt: een land op breede akkers ploegen; vele gewassen worden op akkers geplant; dit weiland ligt in drie akkers;

— op den akker ploegen, in het midden beginnen te ploegen en aan de kanten eindigen;
— van den akker ploegen, aan de kanten beginnen te ploegen en in het midden eindigen, vgl. af- en aanploegen;
— (gew.) hij is aan het eind van den akker, zijne krachten begeven hem, (ook) zijn geldelijk vermogen is uitgeput;
— (dicht.) veld in ’t algemeen;
— wat op den akker groeit: mijn akker is door hagelslag vernield;
— (spr.) hij laat Gods water over Gods akker loopen, laat de zaken haar gang gaan, geeft er zich gcene moeite voor, trekt zich van de zaken niets aan;
— berouw {geduld, nederigheid) is geene plant die op zijn akker groeit, berouw enz. bezit hij niet;
— de zaden, door de Encyclopaedisten uitgestrooid, vielen in een vruchtbaren akker, hunne leeringen werden aangenomen, vonden weerklank;
—dit is nog een onontgonnen akker, dit gebied (eener wetenschap) is nog weinig bewerkt;
— (dicht.) Gods akker, *s Heeren akker, de akker der dooden, het kerkhof.