BOERENJONGEN, m. (-s), knaap, jongeling uit den boerenstand, vaak met het bijdenkbeeld van lomp of dom, ook van gezond, flink;
— eene soort van kinkhorens, met eironde schaal, gladde, verheven dwarsstrepen en stomp vijfhoekig lijf;
— een alom bekende drank van rozijnen op brandewijn echte Friesche boerenjongens.