Gepubliceerd op 14-03-2020

Schaal

betekenis & definitie

Het begrip schaal heeft 2 verschillende betekenissen:

1. schaal - schaal - v. (schalen), lijn die in deelen wordt afgedeeld, waarmede KM., M.. geographische mijlen, voeten, graden en minuten enz. worden voorgesteld en dit, op eene kaart, plan of teekening gesteld, dient om de afstanden en hoe grootheden tot de ware grootte terug te bengen ; schaal van 10 mijlen; deze kaart is op eene schaal van 1/100 vervaardigd, op 1/100 der ware grootte; op verkleinde schaal iets teekenen; schaal 4/1, viermaal de werkelijke grootte;
— (fig.) op groote schaal iets verrichten, zeer grootsch;
— hij had op kleiner schaal moeten beginnen, meer in ’t klein, eenvoudiger;
— rechtopstaande lijn, in cM., dM. en M. verdeeld om de diepte van een vaarwater aan te geven; peilschaal; rechtopstaande lijn in cM., in graden verdeeld, om den stand van barometer of thermometer af te lezen: barometer-, thermometerschaal; de honderddeelige schaal, de thermometerschaal volgens Celsius;
— (muz.) toonschaal, toonladder.

2. schaal - schaal - v. (...schalen), dop, schil; kalkachtige schelp bij de weekdieren, welke dient om het lichaam te beschermen; éénkleppige schaal of horen, welke uit eene buis bestaat; tweekleppige schaal of eenvoudig schelp, welke uit twee kleppen is samengesteld;
— eierdop ; de vogels leggen eieren met kalkachtige schalen;
— platte schotel (voor groenten enz.);
— (zilveren) bekken op een voet, waarmede men collecteert: met de schaal rondgaan;

werktuig om te wegen, (ook) bekken eener weegschaal : iets in de schaal leggen, om het te wegen;

— de schaal slaat over, het is ongelijk van gewicht;
— (fig.) dat haalt de schaal over, beslist ten voor- of nadeele van iemand;
— dat legt gewicht in de schaal, is van beteekenis, van belang:
— dat kan geene schaal houden, dat is lang niet voldoende;
— de schaal van Themis, zinnebeeld der gerechtigheid;
— (bijb.) hij zal op de schaal worden gewogen en te licht bevonden worden, God zal hem na zijn dood straffen;
— wat in eens op eene schaal gewogen wordt: eene schaal vlas, 50 K.G.;
— (zeew.) schedel, wang : zeker stuk hout van meerdere of mindere lengte, een weinig hol aan de eene en bol aan de andere zijde, dat men tegen een ander aanbrengt om dit laatste te versterken;
— (timm.) de eerste en de laatste plank, die uit een ruwen balk of een boom gezaagd wordt;
— (plat) zaadbal, teelbal : iem. voor de schalen schoppen; hem de schalen aan stukken slaan.
SCHAALTJE, o. (-s), kleine schaal.