BOENDER, m. (-s). werktuig om mede te boenen, met water schoon te maken;
— lange boender, voor vloeren en gangen;
— platte boender, smalle haren borstel voor houtwerk;
— heiboender, klein dun heibezempje om potten, gootsteenen enz. schoon te maken, vandaar pottenboender;
— (fig.) een schrobbeering; iem. den boender geven, hem wegjagen;
— (in sommige plaatsen) student die geen lid van het corps is; (ook) een niet-student, onbeschaafd, ongemanierd persoon. BOENDERTJE, o. (-s).