BIJTER, m. (-s), hij die bijt; (ook) tand;
— (gew.) hij heeft zijne bijters aan, zijne schoenen zijn kapot. BIJTERTJE, o. (-s), tandje (van kleine kinderen). BIJTSTER, v. (-s).
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: