Gepubliceerd op 13-09-2018

Kapot

betekenis & definitie

1. KAPOT, v. (-ten), regenmantel met kap; lange soldatenjas;

— mijnwerkerskap. KAPOTJE, o. (-s), (ook) zekere soort van dameshoed; gummi overtrek als voorbehoedmiddel tegen zwangerschap of besmetting.
2. KAPOT, bn. (-er, -st), aan stukken, gebroken, gescheurd, versleten, met gaten in, enz. enz.: het kommetje viel kapot; ’t is kapot; mijn hemd is kapot; kapotte schoenen dragen; het haakje van mijn horloge is kapot;
— (fig.) je maakt kapot werk, dat zal nog verkeerd afloopen;
— sterk aangedaan: ik ben er kapot van;
— ziek, ongesteld: ik ben kapot van verkoudheid;
— dood: het paard is kapot. [Met kapot worden een aantal werkwoorden (scheidbare koppelingen) gevormd en wel 1° bedrijvende: kapotslaan, kapottrekken enz.;
2° wederkeerige: zich kapotdrinken, zich kapotwerken, enz.
3° onzijdige: kapotgaan, kapotvallen enz. Slechts enkele zijn hier opgenomen].