BELEEFD, bn. bw. (-er, -st), hoffelijk, wellevend, welgemanierd; heusch: een beleefd jongmensch; beleefd tegen iem. zijn.
BELEEFDELIJK, bw.
BELEEFDHEID, v. (...heden), de burgerlijke beleefdheid in acht nemen, de meest gewone beleefdheid die in den burgerlijken omgang onmisbaar is;
— beleefdheden bewijzen, beleefde bejegening in daden of woorden.