BEDILLEN, (bedilde, heeft bedild), eigenlijk bebabbelen; (bij uitbr.) bevitten, min of meer gezochte aanmerkingen maken ik laat mij niet bedillen, ik duld niet, dat men op alles vit wat ik doe;
— (gew.) iets bedillen, beschikken, beredderen;
— de keuken bedillen, besturen. BEDILLING, v. 1 (-en), het bedillen.