Gepubliceerd op 31-08-2018

ALTAAR

betekenis & definitie

o. en m. (...taren), tafelvormige verhevenheid, bestemd om er te offeren of andere godsdienstige plechtigheden te verrichten; offertafel; de tafel voor offers of reukwerk in de heiligdommen der Israëlieten, inz. in den tempel te Jeruzalem;

— de hoornen (den hoorn) des altaars (aan-) vatten, bij het heilige altaar eene wijkplaats zoeken, wanneer men vervolgd wordt;
— (vooral in de R.-K. kerk bestemd voor het opdragen van ’t Heilig Misoffer);
— (spr.) wie het altaar bedient, moet van het altaar leven, het is billijk, dat de geestelijke een behoorlijk inkomen heeft; (bij uitbr.) ieder moet leven van zijn beroep (doch moet zich zelf niet te veel bevoordeelen);
— (fig.) altaren voor iets of iem. bouwen, iets of iem. hoogelijk vereeren;
— offers op ’t altaar des Vaderlands, aan ’t Vaderland gebracht;
— op het altaar der liefde, der vreugde offeren, zich aan de liefde, vreugde wijden;
— eene vrouw naar ’t altaar geleiden, voeren, haar huwen;
— troon en altaar, vorstelijke regeering en kerk;
haardstede en altaar, huis, vaderland, met al wat ons lief en heilig is voor haardsteden en altaren strijden, sterven enz.
ALTAARBEDIENING, v. priesterambt;
...BEL, v. (-len);
...BLAD, o. (-en);
...BOEK, o. (-en), misboek;
...DIENAAR, m. (...naren);
...DIENST, m.;
...DOEK, m. (-en), de witlinnen doek die over de altaartafel is gespreid en aan beide zijden tot op den grond afhangt;
...GAVE, v. (-n).