Alarm o. (-en), kreet of signaal om de troepen in de wapenen te roepen bij nadering des vijands, om bij watersnood, brand enz. de belanghebbenden van ’t gevaar te verwittigen alarm roepen, schreeuwen, slaan (op de trom), blazen (op de trompet), kleppen (met de klok);
— een loos alarm, alarm zonder noodzaak;
— een valsch alarm, een opzettelijk gemaakt loos alarm;
— opschudding, onrust: wat een alarm veroorzaakte die tijding,
— op (bij) het eerste alarm, bij de eerste opschudding door een dreigend gevaar gewekt;
— getier, geraas maak niet zoo'n helsch alarm !