Gepubliceerd op 31-08-2018

AFWERPEN

betekenis & definitie

Afwerpen (wierp af, heeft afgeworpen), (kleedingstukken, sieraden en andere voorwerpen die het lichaam of een deel ervan omgeven of daaraan bevestigd zijn, die aangedaan, omgedaan, omgeslagen, voorgedaan of opgezet worden) haastig en zonder zorg afdoen een mantel, een doek, een gordel, een boezelaar, den hoed, den degen enz. afwerpen, de soldaten wierpen hunne ransels af;

— de wapenen afwerpen, ze als een nutteloozen last wegwerpen, (fig.) den strijd opgeven; (ook fig.) ‘t jongelingskleed werd afgeworpen;
— de herten werpen jaarlijks hun gewei, de slangen haar huid af, verliezen ze, en krijgen nieuwe;
— de rupsen werpen hare vermomming af om als blinkende kapellen voor den dag te komen, verbreken ze bij hare gedaanteverwisseling;
— (fig.) (kleedingstukken, lijfsieraden, wapenen enz. als kenteekenen of zinnebeelden van bepaalde standen of betrekkingen) met minachting van zich werpen, vgl. afleggen; de onwaardige vorst wierp zijne bisschoppelijke kenteekenen af, wilde niet langer bisschop zijn;
— (kleedingstukken of andere voorwerpen die men aan ’t lijf draagt, als kenteekenen of zinnebeelden van gezindheden of toestanden) plotseling of met inspanning en kracht zich ervan ontdoen werp oogenblikkélijk deze weeldekleederen af, laat dit weelderig leven varen;
— het masker (de mom) afwerpen, ophouden met veinzen, zijne ware gezindheid of zijne ware bedoelingen laten blijken;
— het juk afwerpen, zich aan eene drukkende overheersching onttrekken, zijne vrijheid hernemen;
— banden, boeien, ketenen, kluisters afwerpen, zich aan de overmacht van iemand of iets onttrekken, zijne vrijheid hernemen;
— (eig. en fig.) den teugel (toom, breidel) afwerpen, zich met geweld aan iemands leiding of aan eene zedelijke overmacht ontrukken en zich aan losbandigheid overgeven;
— (fig.) (kwellende gedachten, bekommeringen, zorgen enz. die den geest bezwaren) zich met inspanning uit het hoofd stellen veen zeker gevoel van ongerustheid, dat ik niet van mij af kon werpen;
— afgooien, afsmijten de boer wierp den indringer (van) het erf af;
— werp die blokken wat van den wand af, op eenigen afstand werpen;
— een boek van zich af werpen, wegwerpen;
— (fig.) eene schuld, eene blaam van zich af werpen, met nadruk ertegen opkomen;
— alle verantwoordelijkheid van zich afwerpen, verklaren dat men die niet op zich wil nemen;
— (zeew.) een schip afwerpen, het verhalen, van ligplaats doen veranderen door middel van werpankers die men met eene sloep of boot uitbrengt, het eene andere ligplaats geven;
— iemand met sneeuwballen den hoed afwerpen; de jongens hebben een heel stuk van het beeld afgeworpen, ertegen werpen en zoo doen afvallen of loslaten;
— appels, peren, kastanjes, noten enz. af werpen, ze van de boomen doen vallen door er met steenen of stokken tegenaan te werpen;
— loslaten, laten afvallen de boom die gebloeid, zijne bloesems afgeworpen, zijne vruchten gezet heeft;
— vruchten afwerpen, vruchten voortbrengen, opbrengen, opleveren;
— (fig.) vruchten afwerpen, voordeel aanbrengen, winst opleveren; (bij uitbr.) voordeelen, winsten, baten, renten enz. afwerpen, ze opbrengen, opleveren;
— veel, weinig afwerpen, veel of weinig voordeel aanbrengen;
— de kosten afwerpen, zooveel opbrengen als de kosten bedragen. (In deze laatste zinnen verdient het aanbeveling afwerpen te vervangen door het veel betere opbrengen en opleveren);
— naar beneden werpen iemand de trap ( de trappen, of van de trap, trappen) afwerpen;
— (ruiters) uit den zadel werpen, ter aarde doen storten ziedaar een fraai paard dat zijn ruiter afgeworpen heeft;
— zich van eene hoogte afwerpen, zich afstorten, naar beneden springen;
— afslaan, van boord houden in den nacht trachtte de vijand het vaartuig te enteren, maar de bemanning was bij de hand en wist hem af te werpen;
— het licht of de schaduw van zich verspreiden en op iets doen vallen de heuvelen wierpen naar het noord hunne bruine schaduw op ’t tintlend heiveld af. AFWERPING, v.

< >