Gepubliceerd op 31-08-2018

AFVEGEN

betekenis & definitie

Afvegen (veegde af, heeft afgeveegd), stof, vuil of vocht dat zich aan of op een voorwerp bevindt, door vegen met een doek, borstel, raagbol of iets dergelijks wegnemen het stof van de tafel, ook de tafel afvegen;

— het stof van de kleeren afvegen, ook zijne kleeren afvegen, zich afvegen, het stof van zijne kleederen verwijderen;
— de voeten afvegen, zijne schoenen van het stof of vuil reinigen door de voeten over eene vloermat heen te strijken;
— zijn mond afvegen, na het eten of drinken met de hand, een doek langs de lippen vegen;
— (spr.) hij kan zijn mond afvegen, hij krijgt niets, terwijl anderen òf zitten te smullen, òf kusjes krijgen;
— (fig. ongewoon) het geld zal den inkt wel afvegen, die nog aan uwe vingeren kleeft, geld verzoet den arbeid (al uw geschrijf);
— (bloed, zweet, tranen) met de hand of met een doek van het gelaat, het lichaam wegstrijken ; hij veegde de zweetdroppels af, die langs zijne wangen liepen; zij veegde haar natbeschreide oogen af;
— zij nam haar zakdoek om zich de oogen af te vegen, afdrogen door de tranen af te wisschen;
— (een kus) de sporen ervan wegnemen door zich den mond te wisschen;
— (scherts.) een kusje is geen zonde, maar een afvegen, ook enkel: een kusje is maar een afvegen, het is een onschuldig iets, men veegt het af, en daarmede is de zaak uit;
— een kus is maar stof, die ’t niet wil hebben, veegt hem of (af), het is iets zonder gevolgen; (fig.) handen die met een zachte palm langs het ontbloote voorhoofd glijden om er als het ware alle zorgen van af te vegen, weg te nemen;
— (gemeenz.) (w. g.) iemand afvegen, hem met kracht of geweld, als met een veeg, van eene plaats wegjagen;
— (in de suikerfabr.) suikerbrooden afvegen, ze van de dekaarde ontdoen en schoonmaken.